Bewijs Onderwijsconcepten

Dalton

Staat voor zelfwerkzaamheid. Ze vonden dat de klassieke school een blokkade was voor de zelfwerkzaamheid van de kinderen. Het klassieke systeem maakt het onmogelijk om rekening te houden met verschillen tussen kinderen. Kinderen moesten op eigen verantwoordelijkheid denken. Dat kan alleen als de kinderen actief zijn en de leraar oog heeft tussen verschillen bij de kinderen.

Uitgangspunten van het hedendaags daltononderwijs zijn:

Vrijheid: Zelf kiezen van het tijdstip waarop en het tempo waarin aan een bepaald onderwerp gewerkt wordt. Leerlingen mogen zelf kiezen uit een beperkte lijst mogelijkheden en schoolvakken.

Samenwerking: verwijst naar het sociale karakter van leren en van kennis. Door kinderen van en met elkaar te laten leren, kunnen zij elkaar helpen, stimuleren en beïnvloeden.

Zelfstandigheid: Willen leerlingen in hun eigen tempo leren, dan is het nodig dat ze een zekere mate van zelfstandigheid hebben. Ze moeten zelfstandig de taak kunnen plannen en uitvoeren, zonder al te veel sturing. Wel op basis van afspraken met de leerkracht.

 

Jenaplan

Het Jenaplansysteem is bedacht door Peter Petersen, die uit Jena kwam. Het plan werd, in navolging van enkele andere onderwijsplannen, genoemd naar de woonplaats van de bedenker. Petersen hield deze naam aan en maakte een korte omschrijving. Het systeem werd in Nederland geïntroduceerd door Suus Freudenthal-Lutter, die het in 1955 tegenkwam.

 

Jenaplanonderwijs is een vorm van vernieuwingsonderwijs. In de praktijk zijn de meest opvallende kenmerken van het Jenaplansysteem dat meerdere leerjaren gemengd worden in een klas, die vervolgens weer in verschillende klassen wordt gesplitst (stamgroepen). Daarnaast is zelfstandigheid belangrijk in het Jenaplan-onderwijs. In het Jenaplanonderwijs staan kringen, viering, werken en spelen centraal.Naar opgave van de NJPV (Nederlandse Jenaplanvereniging) zijn er in Nederland ruim 220 jenaplanbasisscholen en tien Jenaplan-middelbare scholen in Nederland.

Gaat om de persoonlijke ontwikkeling van het kind en dat het kind deelnemer is van een gemeenschap.

Erkennen van en ingaan op verschillen tussen kinderen is een belangrijk principe.

 

Montessori

De kern van het montessorionderwijs wordt meestal samengevat in de uitspraak: "Help mij het zelf te doen". Uitgangspunt is dat een kind een natuurlijke, noodzakelijke drang tot zelfontplooiing heeft. Opvoeding en onderwijs moeten onderkennen wat de behoeften van een kind op een gegeven moment zijn en daarop inspelen door de juiste omgeving en materialen te bieden.

Montessori meende dat er in de ontwikkeling van het kind zogenaamde gevoelige perioden zijn waarin bepaalde interesses versterkt optreden. De leerkracht moet daarop inspelen door geschikt materialen aan te bieden aan het kind.

 

De leerlingen werken individueel of in kleine groepjes aan materiaal dat zij zelf aan het begin van de dag gekozen hebben. Dat zintuiglijk materiaal is oorspronkelijk door Maria Montessori ontworpen. De leerkracht observeert de activiteiten van kinderen, om erachter te komen waar zij behoefte aan hebben, en reikt dan materiaal aan om in die behoefte te voorzien.

 

Freinet

betreft een vorm van basisonderwijs volgens het gedachtegoed en de praktijk van de Franse onderwijzer en pedagoog Célestin Freinet (1896-1966).

 

Freinet ondervond in zijn dorpsschooltje dat de (voornamelijk) arbeiderskinderen er ongemotiveerd in de schoolbanken zaten. De kinderen waren leergierig, maar toonden geen enkele interesse in de schoolboeken. Freinet ging daarom met ze op pad, liet ze verslagen maken (teksten, kranten) en liet ze levend, zinvol en handelend leren in coöperatief overleg. De school werd niet alleen een plaats waar leerstof werd aangeboden, maar vooral waar kennis en ontvoogding werden uitgedragen.

De zogenaamde ‘arbeidsschool’: het idee dat leren in de praktijk moet gebeuren en niet uit boeken. Hij ontwikkelde technieken waarmee kinderen aan het werk gingen.

 

Freinetonderwijs gaat uit van de volgende principes:

 

Het onderwijs wordt opgebouwd op basis van datgene wat leeft bij de leerlingen. De kinderen hebben de wens zaken uit te zoeken, tonen initiatieven en laten die in de groep horen; gezamenlijk wordt daar onder begeleiding van de leerkracht een plan op gemaakt.

Het leerplan is gebaseerd op iets dat zinvol is om uit te zoeken. De kinderen zoeken niets voor niets uit. Zo zijn ook zaken die nodig zijn maar niet een einddoel vormen - zoals bijvoorbeeld kunnen schrijven, kunnen spellen en een atlas kunnen hanteren - zinvol binnen de weg naar het doel. Het verhaal moet immers in de krant; de brief aan de burgemeester moet er goed uitzien en ik moet wel weten hoe ik moet fietsen..

Het leren gebeurt tastenderwijs. Door handelend te onderzoeken, zonder in de eerste plaats uitgelegd te krijgen hoe iets werkt, verwerft het kind echt inzicht.

 

Opvoeding tot democratie. Kinderen leren om samen op democratische basis hun groep/klas school te organiseren. Ze worden daardoor goed voorbereid op een democratische samenleving. Freinet vond communicatie en overleg tussen kinderen zeer  belangrijk. Bv de klassenvergadering als vorm van zelfbestuur.

In Vlaanderen (circa 25) en Nederland (circa 18) werken enkele scholen op deze manier. Het aantal Freinetscholen neemt toe, en ze groeperen zich dan ook in overkoepelende verenigingen (zie links)

 

Vrije School
De vrije school gaat uit van de intrinsieke ontwikkeling van het kind. Er is een diep van binnenuit komende "zielekracht" die het kind zijn of haar eigen en unieke ontwikkeling doet doormaken. Antroposofisch mensbeeld: de mens is een drieledig wezen dat denkt, voelt en wil.

Het onderwijs dient hierbij stimulerend en ondersteunend te zijn. Een belangrijk element bij deze ontwikkeling vormt de 'ziel'. Deze van oorsprong uit de geestelijke wereld stammende kern van het menszijn is de drijvende kracht achter de persoonlijke, individuele, gefaseerde (7-jaars cycli) ontwikkeling. In de menselijke levensloop zijn ontwikkelings- en levensfasen te onderscheiden. Deze brengen wetmatigheden, kwaliteiten en vermogens met zich mee, die om een eigen pedagogische aanpak vragen.

De ziel is op aarde gekomen, volgens Steiner, om "lessen te leren". Alles wat de mens meemaakt aan intensieve aardse ervaringen vormt een levensles die opgenomen wordt in het totaal aan leerervaringen. Dit totaal is bepalend voor de geestelijke ontwikkeling waarmee de mens verder gaat (overgaat of sterft). In een volgend leven kan de les worden voortgezet, of kunnen correcties worden aangebracht. Het van oorsprong hindoeïstische begrip karma is hierbij

van betekenis. De vrije school begeleidt het opgroeiende kind in de eerste drie fasen van levenslessen. Idealiter tot het 21ste levensjaar (3 x 7). Daarom is intellectuele ontwikkeling aanvankelijk slechts een onderdeel van de pedagogiek. Muziek, bewegingskunst (euritmie), handwerken, toneelspelen, (voor)lezen van mythen en sagen zijn minstens zo belangrijk bij die ontwikkeling als lezen, schrijven, rekenen. De meeste vrije scholen gaan er van uit dat de aandacht moet gaan naar het kind, en niet naar uiterlijkheden.

 

 

Adaptief onderwijs

 

Adaptief onderwijs is onderwijs dat voldoet aan een drietal basisbehoeften van leerlingen: relatie, competentie en autonomie. Onder de basisbehoefte relatie wordt verstaan dat leerlingen zich geaccepteerd weten, ze erbij horen, ze het gevoel hebben welkom te zijn, ze zich veilig voelen. Onder de basisbehoefte competentie wordt verstaan dat leerlingen ontdekken dat ze de taken die ze moeten doen, aankunnen; dat ze ontdekken dat ze steeds meer aankunnen. Onder de basisbehoefte autonomie wordt verstaan dat ze weten dat ze (in elk geval voor een deel) hun leergedrag zelf kunnen sturen. Deze drie basisbehoeften samen bepalen het pedagogisch klimaat dat aan adaptief onderwijs ten grondslag ligt. Voor de docent die adaptief werkt, betekent dit dat hij zijn gedrag afstemt op deze basisbehoeften. Dat geldt zowel voor het didactisch en organisatorisch handelen als voor het pedagogisch optreden. Op die manier wordt onderwijs vormgegeven waarin leerlingen gemotiveerd zijn om aan het werk te gaan en waarvan ze uiteindelijk optimaal profiteren. Van dat onderwijs bestaan verschillende uitwerkingen, zowel op scholen als op onderwijsbegeleidingsinstituten (zoals het APS). Adaptief onderwijs is bekend geraakt in Nederland door het werk van Stevens (vanaf 1994).

Hoe ermee om te gaan?
Elk der drie basisbehoeften is concreet te maken in praktische aanwijzingen. Zo betekent aandacht voor relatie bijvoorbeeld dat docenten leerlingen laten weten dat ze beschikbaar zijn en naar hen willen luisteren; ze de tijd nemen voor interacties met leerlingen, ze belangstelling tonen voor de achtergrond van de leerlingen, ze afspraken met leerlingen nakomen, ze discreet omgaan met vertrouwelijke informatie. Zo betekent aandacht voor competentie bijvoorbeeld dat docenten actief beurten geven aan alle leerlingen, ze ruimte geven aan verschillen in werk- en leerstijl, ze blijk geven van hoge verwachtingen, die aansluiten bij de mogelijkheden en talenten van leerlingen; ze vragen stellen die tot reflectie uitnodigen. Zo betekent aandacht voor autonomie bijvoorbeeld dat docenten initiatieven van leerlingen honoreren; ze ideeën van leerlingen waarderen en er wat mee doen; ze leerlingen uitdagen eigen oplossingen te bedenken; ze leerlingen echte keuzes geven bij het maken van taken (hoe en wat); ze leerlingen laten meebepalen hoe de klas wordt ingericht; ze een aantal organisatorische zaken aan leerlingen toevertrouwen.
De drie basisbehoeften gekoppeld aan leerlingparticipatie. De veronderstelling is dat als leerlingen krachtig willen leren, ze actief bij de vormgeving van de drie basisbehoeften betrokken moeten zijn:

Een relatie van leerlingen met de andere leerlingen of de docent wordt versterkt als een leerling invloed heeft op de manier waarop er met hem of haar wordt omgegaan;

Leren wordt betekenisvoller voor een leerling als deze invloed heeft op wat er wordt geleerd en hoe er wordt geleerd, waardoor zijn gevoel van competentie toeneemt;

Wanneer een leerling zich betrokken weet bij belangrijke thema’s in de eigen leer- en leefomgeving, versterkt dat de autonomie en daarmee de eigenwaarde van de leerling.

 

 

In het project ‘Kies adaptief’, worden de drie basisbehoeften gekoppeld aan drie belangrijke onderdelen van het pedagogische en didactische handelen van de docent, namelijk de interactie in de klas, de instructie en de klassenorganisatie. Daarmee ontstaat er een matrix van drie bij drie, waarin negen kenmerkende gedragingen van docenten te zien zijn. Deze negen kenmerken zouden in het onderwijs vorm moeten krijgen. Ze zien er als volgt uit:

 

Relatie

Competentie

Autonomie

Interactie

Leerlingen persoonlijk ontmoeten

Leerlingen helpen reflecteren

Leerlingen ruimte geven, initiatieven honoreren

Instructie

Een instructie geven die veilig is voor leerlingen

Activerend leren centraal stellen in opdrachten

Leerlingen (mede) de taak en/of de vormgeving daarvan laten kiezen

Klassenorganisatie

Ontmoetingstijd creëren met leerlingen

Aanpassingen in tijd en ruimte maken voor leerlingen

Met leerlingen plannen wat ze hoe gaan doen

Uit de matrix en de toelichting blijkt, dat met name het onderdeel competentie ook sterk put uit de meer constructivistische opvattingen over leren (actief leren, activerend leren, …). Verder is er in de matrix duidelijk te zien hoe groot de samenhang is in de drie basisbehoeften. Een leerling kan niet zonder één van deze drie.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb